
Jurisprudentie
AS3083
Datum uitspraak2004-09-28
Datum gepubliceerd2005-01-18
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC0200749/BR1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-01-18
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC0200749/BR1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Scheiding en deling, huwelijkse voorwaarden, waardevermeerdering.
Uitspraak
typ. AvL
rolnr. C0200749/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
zevende kamer, van 28 september 2004,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende te [plaats], België,
appellante,
verder te noemen: de vrouw,
procureur: mr. J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann,
tegen:
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [plaats], gemeente [gemeente],
geïntimeerde,
verder te noemen: de man,
procureur: mr. B.Th.H. Boomsma,
als vervolg op het op 6 april 2004 gewezen tussenarrest op het hoger beroep tegen de onder zaaknummer 33836/HA ZA 96-247 door de rechtbank te Breda gewezen vonnissen van 4 mei 1999, 12 september 2000, 2 oktober 2001 en 21 mei 2002 tussen de man als eiser in conventie, verweerder in reconventie, en de vrouw als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.
6. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
6.1. In genoemd tussenarrest is de vrouw toegelaten tot bewijslevering en werd de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van aktes. Iedere verdere beslissing werd aangehouden.
6.2. De vrouw heeft een akte na tussenarrest, tevens tot overlegging van producties tevens tot vermindering van eis genomen; de man een antwoordakte na tussenarrest.
6.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken wederom aan het hof overgelegd en uitspraak gevraagd.
7. De verdere beoordeling
7.1. De vermeerderde eis
7.1.1. De voormalige echtelijke woning is op 17 augustus 1977 gekocht, derhalve ten tijde van het huwelijk van partijen, dat toentertijd nog werd beheerst door het regime van algehele gemeenschap van goederen. Bij notariële akte van huwelijkse voorwaarden van 22 februari 1985 is het huwelijksgoederenregime gewijzigd in die van, kort gezegd, uitsluiting van elke huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap van goederen met een periodiek verrekenbeding. In die akte is de eigendom van de woning en de daarop rustende hypotheekschuld toebedeeld aan de man, onder toekenning van een overbedelingsvergoeding aan de vrouw.
7.1.2. De vrouw heeft haar vordering, zoals in hoger beroep ingesteld bij wege van vermeerdering van eis, nader toegelicht en weer verminderd. Zij vordert thans de helft van de waarde van de echtelijke woning, naar de peildatum indiening inleidend echtscheidingsverzoekschrift (26 september 1994), na aftrek van het restant hypotheekschuld, en onder aftrek van het overbedelingsbedrag overeengekomen bij de vaststelling van huwelijkse voorwaarden en het door de rechtbank reeds toegewezen bedrag terzake van de hypotheekaflossingen. Anders gezegd: de vrouw vordert de helft van de waardevermeerdering van de woning in de periode tussen 22 februari 1985 (datum huwelijkse voorwaarden) en 26 september 1994 (datum indiening echtscheidingsverzoekschrift).
De vrouw grondt deze vordering op het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden.
Het hof oordeelt op deze vordering als volgt.
7.1.3. Ingevolge artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden heeft de vrouw recht op verrekening van 'dat gedeelte van de inkomsten van de echtgenoten uit arbeid en/of vermogen' dat niet behoefde te worden aangewend voor de huishouding of de belasting. De waardevermeerdering die de woning heeft ondergaan ná 22 februari 1985 kan, op zich zelf genomen, niet worden aangemerkt als zodanige inkomsten (reeds omdat deze waardevermeerdering niet liquide is gemaakt zodat geen sprake is van inkomsten 'uit' vermogen), zodat verrekening van deze waardevermeerdering niet in aanmerking komt.
7.1.4. Anders zou het kunnen zijn in het geval de woning zou zijn aangeschaft ten tijde van de huwelijkse periode die wordt geregeerd door het verrekenbeding. In de verrekening dient immers ook te worden betrokken de vermogensvermeerdering die is ontstaan door beleggingen van hetgeen uit de inkomsten van een echtgenoot in die periode is bespaard, maar ongedeeld is gebleven. Van een zodanige belegging is evenwel geen sprake omdat de woning is aangeschaft vóór het opmaken van de huwelijkse voorwaarden.
Het standpunt van de vrouw dat zodanige verrekening moet plaatsvinden omdat de woning tijdens het huwelijk is gekocht, verwerpt het hof. Artikel 1:136 lid 1 eerste volzin BW laat slechts verrekening toe voor zover de woning door de man zou zijn verkregen onder aanwending van te verrekenen vermogen. Daarvan is geen sprake, behoudens het navolgende.
7.1.5. Ten aanzien van de op 22 februari 1985 bestaande hypotheekschuld (van toen f. 55.000,-) geldt, dat deze op één lijn kan worden gesteld met de schuld aangegaan in verband met de verwerving van de woning, als bedoeld in artikel 1:136 lid 1 tweede volzin BW.
Ten tijde van het inleidend echtscheidingsverzoekschrift was op deze schuld f. 37.000,- afgelost, naar de rechtbank heeft vastgesteld uit overgespaard inkomen. Zij heeft immers de vordering van de vrouw tot betaling van de helft van bedrag (f. 18.500,-) toegekend en deze beslissing is door de man niet bestreden.
Deze aflossingen (beleggingen van overgespaard inkomen van de man en de vrouw elk f. 18.500,- in de periode dat de verhouding tussen partijen werd geregeerd door het verrekenbeding) vinden weerspiegeling in de waardevermeerdering in de periode tussen 22 februari 1985 en 26 september 1994. De vrouw kan dan aanspraak maken op een evenredig deel van de waardevermeerdering.
7.1.6. Voor de berekening van de waardevermeerdering van de woning gaat het hof uit van de waarde van de woning op 26 september 1994 van f. 285.000,-.
De vrouw stelt dat moet worden uitgegaan van het gemiddelde van f. 265.000,- (het door het hof in het tussenarrest genoemde bedrag) en een bedrag van f. 325.000,- (genoemd in een niet-overgelegd taxatierapport). Nu het taxatierapport gevoegd bij de memorie van antwoord is uitgebracht op verzoek van de vrouw, zal het hof van die taxatie uitgaan. Op een niet-overgelegd rapport kan het hof niet afgaan. Het door de vrouw overgelegde rapport bepaalt de waarde evenwel niet op f. 265.000,- maar op f. 285.000,-. Het hof zal dit laatste bedrag hanteren.
De waardevermeerdering in de verrekenperiode is dan
(f. 285.000,- - f. 150.000,- =) f. 135.000,-.
7.1.7. Het evenredig deel van de waardevermeerdering dat toekomt aan de vrouw berekent het hof als volgt.
De bijdrage van de man aan woning is geweest:
- zijn oorspronkelijke investering, namelijk de waarde op 22 februari 1985 (f. 150.000,-) verminderd met de hypotheekschuld op dat moment (f. 55.000,-), derhalve f. 95.000,-;
- het restant van de hypotheekschuld aan het einde van de verrekenperiode dat ten laste van de man komt, zijnde f. 18.000,-
- zijn bijdrage aan de aflossing van de hypotheekschuld in de verrekenperiode van f. 18.500,-.
De totale bijdrage van de man beloopt dan f. 131.500,-
De bijdrage van de vrouw is geweest haar bijdrage aan de aflossing van de hypotheekschuld, derhalve f. 18.500,-. De totale investering van man en vrouw verloopt aldus (f. 18.500,- + f. 131.500,- =) f. 150.000,-.
Aan de vrouw komt dan toe het gedeelte 18.500/150.000 van de waardestijging van f. 135.000,-, zijnde f. 16.650,- ofwel € 7.555,44.
7.1.8. Het hof zal dit bedrag toewijzen (boven het reeds toegewezen bedrag van f. 18.500,-) en hetgeen meer is gevorderd afwijzen. Het beroep van de man op de redelijkheid en billijkheid wordt verworpen. De omstandigheid dat ten tijde van de echtscheiding de leer van de evenredige verrekening nog niet was ontwikkeld staat aan toewijzing van de vordering niet in de weg. Het hof oordeelt ex nunc.
Het beroep op verjaring wordt verworpen. Naar het oordeel van het hof berust de vermeerderde eis op dezelfde juridische en feitelijke grondslag als de eerdere vorderingen, namelijk de financiële afwikkeling van het huwelijk dat tussen partijen heeft bestaan.
7.2. Het hof heeft in rov. 4.3.13 van het tussenarrest overwogen dat de vrouw niet heeft aangetoond hoe zij aan het bedrag van ruim 17.000 gulden is gekomen, zodat moet worden aangenomen dat zij daarover ook op 26 september 1994 kon beschikken. Daaruit is afgeleid dat de man aanspraak kan maken op de helft van dit bedrag als te verrekenen over gespaard inkomen. De vrouw is toegelaten tot tegenbewijs. Uit het door overgelegde bankafschrift blijkt niet meer dan dat door de v.o.f. een bedrag van
f. 16.737,50 werd overgemaakt. Dit feit is ontoereikend om aan te nemen dat dit bedrag is vervat in het door de vrouw gestorte bedrag van BFR 311.440 en derhalve tot het bedrijfsvermogen van de v.o.f. behoorde. De vrouw heeft getuigenbewijs aangeboden. Zij zal daartoe worden toegelaten.
8. De uitspraak
Het hof:
bepaalt, voor het geval de vrouw bewijs door getuigen wil leveren waartoe is toegelaten in het tussenarrest van
6 april 2004, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. W.H.B. den Hartog Jager als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rolzitting van 12 oktober 2004 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuige(n) dagen in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de procureur van de vrouw bij zijn opgave op genoemde rolzitting een fotokopie van het procesdossier zal overleggen;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde rolzitting dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de procureur van de vrouw tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de mrs. Van Etten, Drijkoningen en Den Hartog Jager en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 28 september 2004.